vrijdag 20 september 2013

Shadedell hoofdstuk 3

Thogil slaapt. Eindelijk. Ik laat me zachtjes van het strobed glijden en begin de weinige spullen die ik bezit bij elkaar te rapen. Het stuk brood en de kaas die gisteren van ons avondeten overbleven en de trui die ik in een hoek van de kamer had gegooid. Thogil snurkt luid en even ben ik bang dat hij wakker wordt, maar hij slaapt gewoon vredig verder. Heel stilletjes maak ik de deur open en sluip de gang op. In de deuropening kijk ik nog even om naar zijn kleine gestalte op het strobed. Een traan rolt over mijn wang. ‘Vaarwel, Thogil, mijn vriend.’ Fluister ik zacht alvorens de deur voorzichtig achter me dicht te trekken. Het is beter als ik hem niet in mijn problemen betrek. Zo stil mogelijk sluip ik de gang door en de trappen af. In de gelagkamer is geen levende ziel meer te bespeuren. Iedereen in ofwel naar huis of ligt boven op een van de strobedden te snurken. Ik glip naar buiten en haast me het steegje uit. Ik moet snel zijn. Ik moet een schuilplaats vinden voor de zon boven de daken verschijnt.
Ik haast me door de stad, weg van waar ik weet dat de stadspoort zich bevind. Ik weet dat ik op de vlakten geen schijn van kans maak. Ik zou al gebraden zijn voordat ik ‘help’ kan roepen. Zo snel als mijn voeten me willen dragen loop ik door straten en steegjes over bruggen en pleinen terwijl het steeds lichter, en daarmee ook warmer word.
De huizen flitsen nu aan me voorbij. De grond onder mijn voeten warmt snel op en de zon begint zich een weg door mijn huid te branden. Ik weet niet hoe lang ik in de stad heb rond gelopen. Een uur misschien? Ik zou het niet kunnen zeggen. Ik weet alleen dat ik nog nooit zo blij ben geweest om een herberg te zien. Ik klop luid op de deur. Nog eens en nog eens en nog een keer. De deur gaat piepend open en het gelaat van een oude man verschijnt in de deuropening. ‘Mijn hemel, kind. Wat doe jij nu nog op straat? Kom gauw binnen.’ Zegt hij. Dat laat ik me geen tweede keer zeggen en ik haast me het huis in. Net zoals eerder had ik me vergist in de aard van het gebouw. Toen ik de man voorbij liep verwachtte ik in een gelagkamer te belanden, in plaats daarvan bevind ik me nu in een kleine maar gezellige woonkamer. De man sluit de deur gauw achter zich en schuift de twee grote grendels er weer voor. ‘Tegen de drakenwind.’ Verklaart hij, alsof ik weet waar hij het over heeft. ‘Ik ben Gilderoy, Meestermagiër.’ Gaat hij verder als ik niets zeg. Een meestermagiër, misschien kan hij me wel weer thuis brengen. ‘Mijnheer magiër,’ begin ik aarzelend.
‘Ja, kind?’

‘Ik- nou ja, ik vroeg me af of- of u me misschien weer naar huis zou kunnen toveren. Ik ben namelijk heel ver van huis en heb geen idee hoe ik weer thuis kan komen.’
‘Je bent verdwaald?’
‘Zo zou je het kunnen stellen, ja.’
‘Dat zou helemaal geen probleem mogen zijn.’ Glimlacht hij.
‘Echt waar?’ Ik merk dat mijn stem plots aan paar octaven hoger klinkt maar dat maakt me helemaal niets uit. Ik ga weer naar huis! Gilderoy draait zich op zijn hielen om en loopt naar een grote ladekast aan de andere kant van de kamer. Na een paar minuten vruchteloos laden open en dicht doen en papieren uit de lades op de grond gooien vind hij eindelijk wat hij zoekt. Een groot stuk opgerold perkament. ‘Als ik dit nou gewoon eens aan de muur zou hangen, zou ik er niet steeds zo naar moeten zoeken.’ Zegt hij meer tegen zichtzelf dan tegen mij. Hij rolt het perkament uit op de tafel, waarbij hij een hoop spullen bij de papieren op de grond gooit. ‘Zo, meisje. Waar woon je?’ ik loop naar de tafel toe en zie dat er op de rol een grote kaart van Shadedell afgebeeld staat. ‘Nou, ziet u, mijn huis staat niet op die kaart.’
‘Nee, natuurlijk niet. Het mijne ook niet, maar de stad Siddelphia wel.’ Lacht hij.
‘Dat bedoel ik niet, mijnheer. Ik bedoel dat ik niet in Shadedell woon.’
‘Hoezo, je woont niet in Shadedell?’ Het gezicht dat hij trekt bij die woorden doet me aan Thogil denken. ‘Wel, mijnheer-‘
‘Ach, hou nou toch eens op met dat ge-mijnheer. Mijn naam is Gilderoy. Als ik wou dat je me mijnheer noemde, had ik me wel zo voorgesteld.’ Valt hij me in de rede.
‘Wel, Gilderoy, wat ik bedoel is dat ik niet in Shadedell woon. Ik woon in Oostende.’ Gilderoy buigt zich meteen over de kaart en gaat op zoek naar het plaatsje dat ik net genoemd heb. Na een paar minuten vruchteloos zoeken gooit hij zijn handen in een hopeloos gebaar de lucht in. ‘Oostende staat niet op de kaart. Nergens. Is het een klein plaatsje?’
‘Nee, Oostende is een grote stad-‘ Hij buigt zich alweer over de kaart voordat ik mijn zin kan afmaken. ‘Maar je zal het niet op die kaart vinden.’ Voeg ik er nog aan toe.
‘Hoezo, het staat niet op de kaart?’
‘Het staat niet op de kaart omdat Oostende niet in Shadedell ligt. Oostende ligt in België op de planeet Aarde. Het is een prachtige plek. Het ruisen van de zee die me altijd tot rust weet te brengen, ook al gaat ze zelf als een wilde tekeer, de mensen die zich afvragen waar dat kleine meisje elke dag naartoe rent, de stad die nooit slaapt. Ik hou van die stad, Gilderoy, en ik wil er graag weer naar terug.’
De oude tovenaar rolt de kaart op en gooit ze weer in de lade waar hij ze eerder heeft uitgevist. ‘Goed, kan jij je je thuis voor de geest halen?’
‘Ja, hoor. Alsof ik er middenin sta.’
‘Goed, doe dat en laat het toverwerk maar aan mij over.’ Zegt Gilderoy alvorens zijn vingers naar me uitte strekken. ‘Klaar?’ Ik knik. ‘Hier gaan we dan.’ Hij haalt diep adem en begint een lange, ingewikkelde toverspreuk: ‘Allezaa Miloo tornee abalaah sitheen amareno tibben isseraah arregool predi cheram!’ Hij roept het laatste woord zo luid dat de ramen ervan rinkelen. Ik sluit mijn ogen en wacht op een tintelend gevoel, een mysterieuze windvlaag, donder en bliksem, íets. Wat dan ook. Er gebeurd niets. Geen zuchtje wind, geen belgerinkel, geen lichtflitsen of donderslagen. Niets. Ik sta nog op exact dezelfde plaats als eerder.  ‘Ach, wat maak ik mezelf ook wijs?’ zucht Gilderoy alvorens zich op de dichtstbijzijnde stoel neer te laten ploffen. ‘Ik kan nog geen blaadje papier de lucht in krijgen zonder het zelf te gooien. Mooie meestermagiër ben ik, hé?’
‘Nou …’ Eerlijk gezegd heb ik geen idee wat ik hierop moet zeggen. Hoe zeg je tegen iemand dat je enorm teleurgesteld bent omdat ie je niet naar huis kan toveren zoals hij beloofd had? Zeker als je die persoon nog maar net tien minuten kent. ‘Nou, … Misschien had je dat beter meteen gezegd.’ Ik probeer het niet beschuldigend te laten klinken, waar ik – Aan zijn gezicht te zien-  blijkbaar absoluut niet in ben geslaagd. ‘Het spijt me. Ik bedoelde niet-‘
‘Het is goed, kind. Je hebt gelijk. Mijn hele leven vertel ik iedereen die het horen wil over mijn geweldige toverkrachten. Hoewel ik … die eigenlijk … helemaal niet heb.’
‘Er moet toch iets zijn waar je goed in bent, niet?’
‘Ik kan niet jagen, zingen, dansen, rennen of koken. Ook kan ik geen kaarten tekenen. Ik kan geen huizen bouwen, hoefijzers maken, hout hakken of vechten. Kunst en literatuur zijn ook niet aan mij besteed en hoewel ik de zoon ben van een geweldige tovenaar kan ik niet toveren, helemaal niet. Ik ben gewoon nutteloos, zeg je maar.’
‘Je bent niet nutteloos, Ik ben er zeker van dat er iets moet zijn waar je goed in bent. Laat ons eens denken.’ Na een tijdje vruchteloos voor ons uit te staren krijg ik plots een geweldig idee. ‘Gilderoy?’ Hij kijkt op uit zijn overpeinzingen en kijkt me vragend aan. ‘Hou je van dieren?’ ga ik verder. ‘Nou, nee, niet bepaald …’ krijg ik als antwoord. Mijn hoop verdwijnt weer even snel als hij gekomen is. ‘Ik hou wel van paarden.’ Zegt hij dan, alsof het niet veel voorstelt. Daar zijn de vlammen van de hoop weer die zachtjes aan mijn binnenste likken. ‘Misschien kan je daar dan wat mee doen? Fok een paar paarden en verkoop ze dan.’ Stel ik voor. Voor zover ik weet, lijkt deze wereld veel op de aarde tijdens de middeleeuwen dus lijkt paardenfokker een geweldig beroep, vooral omdat het een goed inkomen garandeert. Iedereen hier heeft een paard nodig als hij ergens wil komen en paarden gaan lang niet zo lang mee als een auto, zeker niet als ze ver en snel moeten reizen. Gilderoy krabt eens aan zijn kin terwijl hij nadenkt. ‘Weet je wat, kind?’
‘Susan.’ Zeg ik als ik besef dat hij me kind blijft noemen omdat ik hem mijn naam nog niet heb verteld.
‘Pardon?’ hij buigt zijn hoofd lichtjes naar me toe.
‘Susan. Niet “kind”. Mijn naam is Susan. Susan Garner.’
‘Oh. Ja. Goed. Euh, waar was ik?’
‘Weet je wat?’
‘Wat?’
‘Nee, dat zei u.’
‘Wat zei ik?’
‘U zei: “Weet je wat, kind?” voordat ik u onderbrak.’
‘Ah, ja. Juist, sorry. Ik kan soms nogal vergeetachtig zijn, zie je? Dus, weet je wat, Susan?’
‘Nee.’
‘Dat paardenidee lijkt me nog niet eens zo slecht. Had ik daar maar eerder eender aan gedacht.’ Glimlacht Gilderoy.  

maandag 26 augustus 2013

Shadedell hoofdstuk 2

Na een tijdje zie ik de stad waarover Thogil het gehad moet hebben. Erg groot is het niet. Als het maar geen dwergendorp is, ik zou vannacht graag ergens slapen waar ik rechtop kan staan. Terwijl ik verder loop wordt de stad steeds groter en lijkt het me steeds minder waarschijnlijk dat er enkel dwergen wonen.
‘Susan!’ ik hoor mijn naam en draai me om, Thogil komt me achterna gelopen. Hij lijkt uitgeput. ‘Mij kan jij zomaar achterlaten niet, toch? Mij jij helpen.’
‘Wil je me helpen?’
‘Ja. Mij helpen. Jij thuis terug.’  Ik glimlach. ‘Nou, kom op dan. We moeten binnen zijn voor het dag word.’
‘Dag nog niet. Tijd nog genoeg. Maar kom, Mij weten wil over Aarde.’ De verdere weg naar de stad vertel ik hem over de Aarde. Over de blauwe lucht en de zon die de mensen niet levend grilt. Over de mensen en de zee die ik vanuit mijn slaapkamerraam kon zien. Het ruisen ervan wiegde me elke nacht in slaap. Thogil luistert alsof zijn leven ervan afhangt. Hij is gefascineerd door elk woord. Dat draken, heksen, elfen en dwergen op Aarde slechts verhalen zijn begrijpt hij niet. ‘Dwergen niet verhaal. Mij is dwerg. Mij niet verhaal.’ Zegt hij dan. Na een paar pogingen hem uit te leggen dat er geen dwergen zijn op Aarde geef ik het op. De stadspoort doemt nu voor ons op. Eén ding is zeker, deze stad is niet door dwergen gebouwd. Thogil bonkt luid op de poort. Een wachter steekt zijn hoofd over de rand van de muur. ‘Namen?’ vraagt hij luid.
‘Thogil en vriend.’ Roept Thogil.
‘Thogil, mijn vriend! Wie is het meisje?’
‘Susan bij mij. Susan is vriend.’
‘Goed dan. Maar zorg dat ze geen problemen veroorzaakt.’ Waarschuwt hij.
‘Mij zal zorgen Susan geen problemen.’ Antwoord Thogil. De man gebaart naar iemand achter hem en de poort komt krakend in beweging. Achter de poort onthult zich een bruisende stad. De geur van vers brood en fruit vult mijn neusgaten. Thogil neemt me mee de stad in. ‘Dit Siddelphia.’ Zegt hij trots, een beetje zoals ik over Oostende praat neem ik aan. ‘Siddelphia groot. Siddelphia mooi.’
‘Ja,’ beaam ik. ‘Mooi is het zeker.’ Een elf vliegt voor mijn neus voorbij. Waarom ze de moeite doet zich tussen de massa door te wringen is me een raadsel, ze zou er gemakkelijk overheen kunnen vliegen. Al gauw zie ik dat zij niet de enige elf in de stad is en allemaal wurmen ze zich door de menigte heen in plaats van eroverheen te vliegen. Een hoop lichtjes trekt mijn aandacht. Het lijken wel vuurvliegjes, maar dan blauw. ‘Thogil,’ vraag ik. ‘Wat is dat?’  Thogils blik volgt mijn vinger. ‘Dat is hydriaden. Waternimfen. Plagen zij doen. Blijven uit buurt best.’ Ik knik en laat mijn blik weer over de stad dwalen. Ik zie mannen en vrouwen die verdacht veel op mensen lijken. Thogil vertelt me dat dat heksen en tovenaars zijn. De tovenaars zijn best aardig, vertelt hij, maar bij een heks die je niet kent blijf je best uit de buurt. Verder zie ik een paar centaurs en wat dwergen. ‘Veel wezens nog zijn hier, alleen mensen wij zien nooit.’ Zegt Thogil. ‘kom, wij zoeken bed. Bijna dag het is.’ Op het plein staan drie mannen in lange gewaden, tovenaars neem ik aan. Ze maken grote gebaren en roepen van alles door elkaar, het ziet er erg indrukwekkend uit en ik blijf even staan om te kijken wat er verder nog gebeurd. Thogil is al door gelopen en het duurt een tijdje voor hij doorheeft dat ik hem niet meer op de voet volg. ‘Kom. Dat tovenaarsleerlingen. Veel praat, weinig resultaat.’ Zegt hij als hij weer bij me staat. Ik volg hem verder door de kronkelweggetjes van de stad. Op een uithangbord verderop in de straat lees ik: “De gouden strohalm”. Dat moet haast wel een herberg zijn. ‘Kunnen we daar in die herberg niet slapen?’ vraag ik als Thogil er straal voorbij loopt. ‘Gouden strohalm geen herberg. Gouden strohalm zijn smid. Jij slapen in smidse?’ Ik besluit maar gewoon geen antwoord te geven en volg de dwerg naar een klein steegje. Er hangt geen uithangbord, maar de geur van verse soep drijft op de lucht naar buiten. ‘Thogil!’ Roept de barman zodra de deur opent. ‘Thogil, jongen, normaal heb je nooit bezoek bij. Deze moet wel heel speciaal zijn.’ Gaat hij verder wanneer hij mij ziet. ‘Zij Susan. Susan vriend.’ Antwoord Thogil. ‘Susan.’ Herhaalt de barman. ‘Susan. Ha, dat klinkt bijna als een mensennaam.’ Het geroesemoes in de herberg verstomd meteen. ‘Een mens?’ vraagt een man. ‘Nee, nee, niet mens.’ Zegt Thogil snel. ‘Susan elf.’ Ik knik. Waarom de man niet mag weten dat ik mens ben, weet ik niet maar ik besluit het spel mee te spelen. ‘Nou, ze is mooi genoeg voor een elf.’ Zegt een andere man.’ De eerste man is niet overtuigd. ‘Laat je vleugels dan eens zien, elf.’ Zegt hij luid. Mijn glimlacht verdwijnt. Ik kan geen vleugels tonen aan de man. ‘Zoiets vraag je niet aan een dame!’ zeg ik en ren de herberg uit, de straat op. Vlak buiten de deur blijf ik staan. dicht genoeg om te horen wat er gezegd wordt, maar ver genoeg zodat de mannen me niet zien. ‘Nou, fameuze elf heb je daar, Thogil.’ Zegt de man. ‘Volgens mij heeft ze niet eens vleugels. Ze is een heks, hé? Je weet dat we die soort niet tolereren hier.’
‘Susan niet heks. Susan elf.’ Houd Thogil vol.
‘Waarom laat ze d’r vleugels niet even zien, dan?’
‘Erg verhaal. Wanneer Susan klein. Heksen vleugels afgepakt. Susan geen vleugels meer nu.’ Verteld Thogil. De mannen worden stil. Misschien horen ze dit verhaal wel vaker. Kleine elfjes die door heksen van hun vleugels beroofd worden. Mij klinkt het in elk geval vergezocht in de oren. ‘Jij weten moet hoe zijn dat, Angus. Jij excuses aanbieden nu.’ Zegt Thogil vastberaden. Ik hoor voetstappen de deur naderen en even later verschijnt de man in de deuropening. Zijn ogen zijn op de grond gericht. ‘Het spijt me,’ zegt hij zachtjes. ‘Ik wist het niet.’ Ik ben blij dat ik alles door de deur heen kon horen, anders had ik nooit geweten waar de man  - Angus – het over had. ‘Geeft niet. Ik krijg die reactie wel vaker,’ lieg ik. ‘Het is oké.’ De man lijkt niet overtuigd. ‘Ik had er rekening mee moeten houden. Mijn dochtertje-‘ hij pauzeert even, alsof hij zijn stem niet langer vertrouwd. ‘Mijn dochtertje, Gailyn, zij is net als jij. Toen Gailyn vijf was hebben heksen haar vleugels afgesneden. Het was mijn schuld. Ik had beter op haar moeten letten.’ Ik weet niet wat ik hierop moet zeggen. De man lijkt opeens veel ouder nu. De lijnen in zijn gezicht lijken dieper en zijn ogen hebben hun glans verloren. Het schuldgevoel knaagt duidelijk aan hem als een muis aan een stuk kaas. ‘Het is niet uw schuld,’ probeer ik hem wat moed in te spreken. Ik moet opletten wat ik zeg. Tenslotte speel ik alleen maar blufpoker. Hij knikt, plakt zijn brede lach weer op zijn gezicht en neemt me mee de herberg in. ‘Wat mij betreft is het meisje meer dan welkom hier.’ Zegt Angus luid tegen de rest van de herberg. Niemand protesteert. ‘Goed. Kamer graag, dan.’ Zegt Thogil tegen de barman. Deze buigt achter de bar en gooit Thogil een grote, verroeste sleutel toe. ‘Kamer 7B. Je vind het wel he?’ Thogil vist de sleutel behendig uit de lucht en knikt de barman bevestigend toe. Vervolgens loopt hij de trap op en gaat aan het eind ervan naar rechts, waar zich nog een trap bevind. Op de tweede etage aangekomen, gaat Thogil linksaf en opent de derde deur op zijn linkerkant. ‘Na jij.’ Zegt Thogil terwijl hij een diepe buiging maakt. Zoals hij het doet en met zijn lengte, komt zijn neus bijna aan de grond. Ik loop hem grinnikend voorbij en laat me op een van de strobedden ploffen. Ze zijn harder dan ik had gedacht. ’Waarom jij lacht?’ vraagt hij. Zijn rechterwenkbrauw verdwijnt net niet in zijn haargrens. ‘Niets. Laat maar.’ Gniffel ik. Thogil lijkt niet echt overtuigd. De kamer is klein en kaal met enkel twee strobedden en een kaars om de ruimte op te vullen. Het enige raam in de kamer is volledig dichtgespijkerd, waarschijnlijk als bescherming tegen het meedogenloze zonlicht. Thogil vist twee stenen uit zijn tas en begint ze tegen elkaar te slaan, vlak naast de lont van de kaars tot een klein vlammetje de kamer verlicht.

Ik laat mijn gedachten de vrije loop en de lach die enkele momenten geleden nog in mijn ogen speelde maakt plaats voor de zoute, vochtige trawanten van het verdriet. Ik knipper verwoed om ze terug te dringen naar de diepten waaruit ze herrezen zijn. ‘Susan?’ Thogil kijkt me aan, zijn ogen op dezelfde hoogte als de mijne, ook al zit ik en staat hij recht. ‘Gaat het?’ Zijn bezorgdheid roert me, ook al kan hij nooit begrijpen wat ik nu voel. Mijn leven, mijn familie, mijn wereld zijn voorgoed van me ontnomen, dat weet ik nu. Ik weet niet eens hoe ik hier gekomen ben, hoe kan ik dan ooit hopen weer naar huis terug te keren? Ik hield van die stad. Ik hield van de mensen en van de zee. Ik proef de bekende zoute smaak op mijn tong en ik huil omdat het slechts mijn tranen zijn. Heel zachtjes voel ik Thogils vingertoppen over mijn wang strijken. ‘Jij is verdrietig.’
‘Ja,’ knik ik. ‘Ja, ik ben verdrietig.’
‘Waarom? Mij niet aardig?’ wil hij weten en wat moet ik hem vertellen? Hij doet zijn best maar ik geloof niet dat ik hier ooit een thuis zal vinden. ‘Mij helpen. Susan thuis.’ Belooft hij zacht, zijn hand nog steeds op mijn wang. De tranen heeft hij al weggeveegd. ‘Wat heeft het voor zin, Thogil? Ik kom nooit meer thuis.’ Er glinstert iets in zijn ogen. Teleurstelling? Bevestiging? Begrip? Ik weet het niet. Hij wist al vanaf het eerste moment dat mijn thuis voorgoed van me ontnomen was, zoveel is me nu wel duidelijk.

woensdag 31 juli 2013

Shadedell hoofdstuk 1

Het was warm. Veel te warm. De grond onder mijn voeten brandde zich een weg door mijn schoenzolen en de zon verschroeide mijn huid. Mijn eerste reactie was water zoeken, maar het drong al gauw tot me door dat elke druppel regen hier al zou verdampen nog voordat hij zijn wolk verlaten had. Mijn ogen raakten maar niet gewend aan het felle licht en ik besloot blindelings op zoek te gaan naar schaduw voordat ik in een hoopje as veranderde. Al na een paar stappen heeft de verzengende hitte me van al mijn energie beroofd maar ik bleef verder strompelen tot mijn benen hun vergeefse strijd tegen de zwaartekracht opgaven. Dit was het dan. Susan Garner, zeventien jaar oud. Geboren op veertien januari, negentienhonderdvijfennegentig in Oostende, België, Aarde. Gestorven op negentien september tweeduizendtwaalf op een onbekende locatie. Doodsoorzaak: uitdroging. Ik legde mijn hoofd op de gloeiende grond en liet de hitte me omarmen tot ik niets meer voelde.

Het is koeler nu. Nog steeds erg warm maar veel minder dan eerst. Ook het felle licht is verdwenen. Als ik mijn ogen open zie ik een kamer. Een kleine kamer. Ik lig op mijn rug op de grond en als ik mijn armen omhoog steek kan ik bijna aan het plafond. Waar ik ook ben, en wie hier ook woont, erg groot kunnen ze niet zijn.
‘Oh, bent jij wakker?’ Een man komt het kamertje in met een dienblad. Hij is groter dan ik verwacht had, maar toch nog zeker een hele meter kleiner dan ik. Hij praat met een zwaar, onbekend accent, alsof Nederlands niet zijn moedertaal is. ‘Mij hebt ei gebakt voor jij.’ Zegt hij en hij kijkt een beetje trots. Ik glimlach en neem het dienblad aan. Er ligt inderdaad een ei op het bord, maar ook een blaadje sla en een glas met een dikke paarse vloeistof. Dankbaar eet ik het ei en de sla op. Hoewel ik dorst heb laat ik het glas staan. ‘Niet slim van jij, buiten gaan in dag.’  Zegt de man na een tijdje. ‘Sorry, ik kon het niet helpen,’ stamel ik. ‘Het ene moment was ik nog thuis en het volgende sta ik te braden.’ De man kijkt me argwanend aan. ‘Jij toch niet heks zijn, he?’
   ‘Ik? Een heks? Nee, hoor. Heksen bestaan toch helemaal niet?’ lach ik. Een verwarde uitdrukking verschijnt op zijn gezicht. ‘Jij niet weet over heksen? Jij zijn groot en niet heks, niet elf en niet alf. Wat dan bent jij?’
‘Ik ben een mens.’ Ik aarzel een beetje. Natuurlijk ben ik een mens. Heksen, elfen en alfen, die dingen  bestaan toch helemaal niet? Straks begint hij ook nog over feetjes en draken en reuzen.
‘Mens? Dalentyr lang niet mens gezien.’ Zegt de man verbaasd.
‘Dalentyr? Is dat je naam? Ben jij dat?’
‘Nee, nee, mij is niet Dalentyr! Jij niet weet? Dalentyr is wereld. Dalentyr is thuis.’
‘Nee, Aarde. Aarde is thuis. De Aarde is mijn wereld.’
‘Aarde?’ Hij trekt een vreemd gezicht. ‘Mij niet kennen Aarde.’
‘Hoezo? Jij niet kennen Aarde? Hoe kan je de Aarde nou niet kennen?’
‘Hoe jij niet kennen Dalentyr?’
‘Weet ik veel!’ De man begint op mijn zenuwen te werken. ‘Ik wil gewoon weten waar ik ben. Ik wil gewoon weer naar huis.’ Fluister ik.
‘Jij is in Siddelphia, waar huis mij is. Waar is huis jij?’
‘Mijn huis is in Oostende.’
‘Mij spijt. Mij niet kennen Oostende.’ Nee, natuurlijk niet. Hoe kon het ook anders?
We zwijgen een tijdje. Hij heeft geen idee waarover ik spreek. En ik heb op mijn beurt geen idee waarover hij het heeft. Heksen, elfen, alfen, Dalentyr, Siddelphia. Het klinkt meer als een sprookjesboek dan werkelijkheid. Maar ik zal hem toch moeten geloven, hij is duidelijk te klein om een mens te zijn en buiten is het te warm om de Aarde te zijn. Waar ik ook mag zijn, ik ben niet meer thuis. Ik maak van de stilte gebruik om de kamer wat beter te bekijken. Er staat een bedje waar ik nog niet in zou passen als ik mijn benen afhakte. De man lijkt er ook te groot voor. Het bedje van een kind misschien? Verder staat er een kast met lades en een armstoel. Waarom hij me in de kinderkamer heeft gelegd is me een raadsel.
‘Libar hier niet slapen meer. Hij buiten ging in dag. Terug niet gekomen. Mij gewaarschuwd. Buiten niet gaan in dag. Gevaarlijk. ’ Beantwoord hij mijn onuitgesproken vraag.
‘Het spijt me. U moet veel van hem gehouden hebben.’ Zeg ik zacht. De man knikt en veegt een traan uit zijn ogen. ‘Ik ben Susan.’ Verander ik snel van onderwerp. ‘Mij is dwerg. Mij is Thogil,’ Antwoord hij. ‘Mij had eerder moeten zeggen.’ Een dwerg! Natuurlijk, dat kan er ook nog wel bij. Heksen, elfen, alfen, reuzen en draken, waarom dan geen dwergen?   ‘Waarom is het zo warm buiten?’ vraag ik me luidop af.
‘Draken is waarom.’
‘Draken? Dus jullie gaan nooit naar buiten?’
‘Wij buiten gaan in nacht. Slapen in dag.’
‘Want ’s nachts slapen de draken?’
‘Meeste, ja’
‘Maar jij helpen. Jij is mens. Ja?’ Thogil kijkt hoopvol. Alsof ik de laatste druppel water in de woestijn ben. Misschien ben ik dat ook wel.
‘Ja, ik ben een mens.’
‘Meeste draken zegt mens is meester. Jij ons redden, jij kan.’
‘Ik? Nee, sorry, je hebt vast de verkeerde mens voor je. Ik kan helemaal niemand redden.’ ‘Jawel. Jij redden ons. Jij kan.’ Houdt Thogil vol.
‘Nou, in elk geval, wanneer kan ik weer naar buiten? Het is hier nogal krap voor mij, zie je.’
Thogil werpt een blik door het raam. ‘Jij nu naar buiten kan. Maar jij binnen zijn voor dag.’
‘Goed. Ik zal binnen zijn voordat het dag word. Bedankt om me uit de zon te halen en het ei.’
‘Mij jou zien nog eens?’ Vraagt hij als ik opsta.
‘Waarschijnlijk niet. Ik ga proberen weer thuis te komen.’
‘Jij niet helpen ons dan?’ Hij klinkt werkelijk teleurgesteld en mijn geweten begint te knagen. Hoe kan ik hem hier alleen achter laten? Maar ik moet echt weer naar huis. Hoe kan ik de mensen thuis achterlaten? ‘Ik zal proberen jullie te helpen.’ Zeg ik uiteindelijk, ‘ Maar ik moet echt naar huis. Mijn ouders zullen me wel missen. Ik ben ook niet teruggekomen,’ mijn ogen glijden naar het bedje. ‘Net zoals Libar.’
Thogil knikt. ‘Mij begrijpt.’ Hij loopt naar de deur en laat me uit. Ik kruip achter hem aan. Ik ben te groot om te lopen. Hoe Thogil me het huisje door heeft kunnen slepen zonder het te vernielen weet ik niet. Het huisje heeft maar vier kamers. De kamer van Libar, een keuken, een toilet en de slaapkamer van Thogil. Een woonkamer is er niet. ‘Jij is voorzichtig, hé. Stad is die kant.’ zegt Thogil nog voor hij de deur van het huisje sluit. Hier sta ik dan, helemaal alleen in een wereld die ik niet ken. Ik begin te lopen in de richting die Thogil me heeft aangewezen. Hij had wel gelijk. Het is veel koeler nu het donker is. 

dinsdag 30 juli 2013

Michelle

‘Scott!’ Moeder riep me, de vijfde keer al in de laatste tien minuten. Ik zette mijn liefste glimlach op en ging naar boven.
‘Scott!’
‘Ja, Mam?’
Ze keek op, verbaasd. ‘Oh, daar ben je. Waar is die ene fles naartoe?’
‘Welke fles, mam? Het ligt hier vol met flessen.’ Ik keek rond in de kamer, er lagen wel drie flessen rode wijn op het bed, ongetwijfeld tot de laatste druppel leeggedronken. Op het nachtkastje stond een half lege fles whisky. Op de vloer vond ik nog vijf flessen, twee waar ooit tequila in had gezeten, nog een lege whiskyfles, één –verbazend genoeg- nog ongeopende fles Mojito en één die ooit gevuld was met witte wijn.
‘Je weet best welke fles ik bedoel!’ Verweet ze me meteen. Ik zuchtte en begon de lege flessen te verzamelen.
‘Weet je, Mam, misschien moet je eens wat minder drinken.’
‘Onzin! Nou? Waar is die fles?’
‘Ik weet het niet en als ik het wist zou ik het je nog niet zeggen, je drinkt te veel.’
Ik draaide me om en liep – met de flessen in mijn armen - de trap af. Ik had stiekem de volle fles ook meegenomen, nu maar hopen dat ze het niet merkte.
‘Skot? Skot? Waa ben je?’
Ik glimlachte. ‘Ik kom zo, Tika! Eerst even dit weggooien!’
‘Oké!’ Hoorde ik haar stemmetje van boven.
Mam had blijkbaar het gekletter van de flessen gehoord, toen ik ze in de gasbak gooide want ik hoorde haar stem weer vanuit haar slaapkamer.
‘Scott! Wat doe je?’
‘Ik gooi alleen maar die lege flessen weg!’
‘Oh, Waar is die Mojito naartoe?’ Gilde ze terug.
‘Mojito? Niet gezien!’ Loog ik.
Onderweg naar boven, griste ik snel de mand met propere was mee van de keukentafel.

Ik stopte even voor Haytika ’s kamer.
‘Hey, Tika, help je me even?’
Ze lachte. ‘Natuulijk!’
Ze huppelde achter me aan naar mijn kamer. Ik glimlachte, Tika kon de letter ‘r’ nog niet uitspreken.
‘Oké, Kan je jouw kleding alvast uit de mand halen?’
‘Ja, want dan heb jij minde wek hé? Dan moet je niet kijken of die kleen van mij zijn of van mama.’
Ik glimlachte. ‘Precies.’
Tika hield ervan me te helpen met de was en de vaat.
‘Oké, dan ga ik even kijken of de vloer in de woonkamer al droog is.’
‘Oké!’                                              

Toen ik weer boven kwam was Tika druk bezig ook mijn kleren uit de mand te halen, er waren wat hemden van vader tussen, maar ik liet haar in de waan dat ze goed bezig was.
‘Kijk eens wat ik heb gedaan!’ juichte ze.
‘Wauw, Tika, wat heb jij dat goed gedaan!’ prijsde ik haar. ‘Ga nu maar terug naar je kamer, ik kom zo.’
Ze trok een pruillipje. ‘Wil je niet mee dat ik help?’
‘Jawel, Tika, maar ik ben zo klaar, je hoeft niets meer te doen, straks gaan we de vaat doen, oké?’
Ik zag haar gezichtje opklaren. ‘Oké!’ En weg was ze. Waggel, waggel, terug naar haar kamertje. Ze was nog te klein om te begrijpen dat mama en papa voor haar hoorden te zorgen en niet de grote broer, gelukkig maar. Het leven was zo al ingewikkeld genoeg.
Al vier jaar deed ik bijna niets anders dan wassen, koken, de vaat doen, kuisen, voor kleine Haytika zorgen en het laatste jaar, kwamen daar ook nog eens mijn studies bij. Ik had beter voor iets gemakkelijker gekozen, maar mijn leerkrachten stonden erop dat ik Filosofie ging volgen en eerlijk gezegd, kon ik ze geen ongelijk geven. Dus bracht ik Haytika elke collegedag naar de crèche en haalde haar daar weer op zodra ik kon, ik kon haar niet bij mam achterlaten, ze wist vast niet eens meer dat ze een dochtertje had, ze sprak nooit over haar.  Pap was al niet veel beter, het enige waar hij om gaf waren aandelen en dossiers, een zakenlunch zo heel af en toe, maar over zijn kinderen sprak hij ook nooit.

De volgende dag moest ik naar college, dus zette ik Haytika om acht uur af bij de crèche en stapte toen op de bus richting centrum. Er waren meer mensen dan gewoonlijk, een heleboel andere vaag bekenden, maar er waren natuurlijk ook weer mensen die ik nog nooit had gezien. Een meisje van zo’n 15 jaar met bruine krullen tot op haar schouders, een moeder met haar twee zoontjes, en een vrouw, ongeveer 21, zoals ik, blond sluik haar tot haar middel, grijze ogen en een schitterende lach. Ze was niet erg groot, ze reikte ongeveer tot net onder mijn schouder, schatte ik. Toen ik een kwartier later de bus uit moest vond ik dat bijna jammer, ik had de hele rit naar haar gekeken, ze had het vast gemerkt.
Zodra ik van de bus stapte, merkte ik dat zij ook afstapte en richting college liep, ik versnelde mijn pas en ging achter haar lopen, ik wou haar aanspreken, maar wist niet goed wat te zeggen. Ze draaide zich bruusk om en keek recht in mijn ogen.
‘Wat is jouw probleem? Je staart een hele rit naar me en gaat dan ook nog eens vlak achter me lopen, ik krijg er de kriebels van!’
‘Heb ik je bang gemaakt? Mijn excuses, dat was echt mijn bedoeling niet, ik probeerde gewoon- Ik wou je graag aanspreken, maar ik vond de juiste woorden niet zo goed ...  Ik ben Scott.’
Ze staarde me aan.
‘Dat is de slapste openingszin die ik ooit heb gehoord.’ Ze draaide zich weer om en liep verder. Ik stond als aan de grond genageld.
Op college aangekomen, viel mijn oog op een vrouw vooraan, zij zou best diezelfde vrouw van eerder kunnen zijn…
Van de les ving ik niet veel op die dag, ik kon enkel aan haar denken. Aan haar mooie blonde haren, haar blauwe ogen en haar lach. Die lach was gewoon prachtig. Ik had hem voor het eerst gezien toen ze op de bus telefoon kreeg. Ze lachte, waarschijnlijk haar vriend. Daarom haatte ze me waarschijnlijk, ze had een vriend. Daarom mocht ik niet naar haar kijken. Ja, dat moest het zijn.

‘Meneer Rider? … Meneer Rider!’
Ik keek geschrokken op. Iedereen was weg. Ik had niet gemerkt dat de les was afgelopen.
‘Meneer Rider, zou u zo vriendelijk willen zijn het lokaal te verlaten?’ Klonk het van mijn leerkracht.
‘Ja, mevrouw.’
Eenmaal buiten zag ik het meisje van de bus weer. Ze praatte met een vriendin. Halverwege een schijnbaar belangrijke uitleg, bevroren haar armen in het midden van de lucht. Ze had me gezien. Idioot. Ik liep snel naar haar toe.
‘Je zou me op z’n minst je naam kunnen vertellen.’ Probeerde ik met een charmante glimlach.
‘Laat me met rust!’ Ze draaide zich snel om en liep resoluut de straat over. Te laat zag ze de wagen die op haar af kwam stormen.

‘Michelle!’ gilde haar vriendin nog. Te laat. Veel te laat. Ik wende mijn blik af.


Michelle …